- poids
- poids [pwaa]〈m.〉1 gewicht ⇒ zwaarte, druk, last 〈ook figuurlijk〉2 〈letterlijk〉gewicht3 〈boksen〉gewicht ⇒ 〈kogelstoten〉 kogel4 〈figuurlijk〉gewicht ⇒ belang♦voorbeelden:1 le poids des années • de last der jarenle service des poids et mesures • het ijkwezenavoir deux poids, deux mesures • met twee maten meten〈figuurlijk〉 poids mort • een blok aan het beenavoir un poids sur la conscience • een last op z'n geweten voelen drukkenprendre, perdre du poids • aankomen, afvallensentir un poids sur sa poitrine • zich bedrukt voelenvendre qc. au poids de l'or • iets zeer duur verkopen2 poids et mesures • maten en gewichten; 〈ook〉ijkwezen3 poids coq • hanengewicht(sklasse)poids et haltères • gewichtheffenpoids plume • vedergewicht(sklasse); 〈figuurlijk〉iemand die zo licht als een veertje ispoids légers • lichtgewicht(sklasse)un poids lourd • een zwaargewicht; 〈figuurlijk〉een enorme dikzak4 donner du poids à • gewicht hechten aanne pas faire le poids • niet voor z'n taak berekend zijnne pas faire le poids contre, face à • geen partij zijn voorargument de poids • zwaarwegend argument¶ poids lourd • vrachtwagenavoir un poids sur l'estomac • een zwaar, drukkend gevoel op de maag hebbenm1) gewicht2) zwaarte, druk, last3) kogelstoten
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.